De eerste middelbare scholen van de Vereniging Ons Middelbaar
Onderwijs (OMO), in 1916 gesticht, betekenen een keerpunt. Tot dan toe
zijn het steeds priesters die bij de emancipatie van bepaalde
bevolkingsgroepen het initiatief nemen. De eerste voorzitter van OMO,
Hendrik Moller, is echter een leek en dat is nieuw en bijzonder.
Overactief
De Amsterdammer Hendrik Moller, gepromoveerd neerlandicus, leidt
thuis leraren op voor middelbare akten, sticht er de Katholieke
Leergangen en is op vele maatschappelijke terreinen overactief.
Priesters wijzen hem op het braakliggende terrein in Brabant. Hij
vestigt zich aanvankelijk in Den Bosch en bouwt daar ‘zijn’
Leergangen uit.
In Brabant komt Moller in contact met de middenstandsvereniging De
Hanze, die onder meer allerlei handelscursussen organiseert. Moller
wordt voorzitter van de vereniging Ons Middelbaar Handelsonderwijs. Deze
sticht in 1916 twee katholieke handelsdagscholen: één in
Bergen op Zoom (nu Mollerlyceum) en één in Waalwijk (nu
Dr. Mollercollege). Het zijn de eerste en dus oudste instellingen van de
vereniging.
Een Helmonds initiatief in 1918 voor een handelsdagschool èn
een HBS leidt tot verbreding van de doelstelling van de vereniging in
Ons Middelbaar Onderwijs. Deze zet zich voortaan in voor de stichting en
het beheer van handelsdagscholen, hbs’en en lycea.
Katholiek erfgoed
Het is nauwelijks voor te stellen, dat de prille vereniging tussen
1916 en 1919 met heel weinig geld maar liefst negen middelbare scholen
sticht: naast de drie genoemde twee (één voor jongens en
één voor meisjes) in Den Bosch, Eindhoven en
Roosendaal.
Moller ontpopt zich als de onstuimig gedrevene, die overal katholieke
scholen wenst, daarvoor stad en land afreist en mensen bezielt het
katholieke erfgoed veilig te stellen. In zijn ogen moet OMO katholieke,
autochtone intellectuelen in eigen scholen opleiden om zo de tekorten
aan katholieke artsen, juristen, ingenieurs en leraren snel op te
heffen.
De scholen van de vereniging zijn alle op grond van plaatselijke
initiatieven gesticht en niet zonder lokale spanningen tot stand
gekomen. Ze onderscheiden zich van openbare scholen door een eigen
spiritualiteit, een reeks katholieke gewoonten en gebruiken,
bisschoppelijke voorschriften als streng gescheiden onderwijs aan
meisjes en jongens en ridicule richtlijnen voor kleding, een
bisschoppelijke inspecteur in het hoofdbestuur met toezicht op de
scholen, de geestelijk adviseur in alle plaatselijke schoolbesturen en
vooral de priester-moderator in elke school, als het zichtbaarste teken
van de katholieke identiteit.
Eeuwige waarheid
Men leeft uit het geloof en die houding geeft weinig problemen, omdat
de eenheid in denken en voelen vanzelfsprekend is. De katholieke kerk
bezit immers de enige en de eeuwige waarheid. In de katholieke Brabantse
context geldt die als een soort natuurverschijnsel, dat vijftig jaar
glorieus standhoudt, maar dan plotseling en meedogenloos erodeert.
Geldzorgen, tekorten aan bevoegde docenten, schaarste aan leerlingen
kenmerken de eerste vijfentwintig jaar. Niet voor niets vindt er na die
opmerkelijke drie jaar geen uitbreiding meer plaats. En hoewel de
vereniging een gezelschap is van leken met alleen leken als rector en
leraren, is er toch een opvallende kerkelijke dominantie. Moller houdt
zich stipt aan alle voorschriften van bisschoppen.
De tweede expansie begint na de Tweede Wereldoorlog, als de algehele
rijkssubsidie voor middelbare scholen wordt ingevoerd. Ook kleine
gemeenten industrialiseren en willen scholen. Vóór het
verstrijken van de jaren vijftig vult de vereniging alle witte vlekken
in de economische centra ten plattelande op: Dongen, Boxmeer, Veghel,
Boxtel, Valkenswaard, Eersel en Deurne.
OMO profileert zich als een deugdelijk administratief-financieel
apparaat met een doortimmerde infrastructuur en uitstekende contacten
met het ministerie. In de steden groeien scholen uit hun krachten en
ontstaan er nieuwe vestigingen. Een drietal lang gevestigde scholen
sluit zich bij de vereniging aan. Gymnasiale, maar vooral mms-afdelingen
– de troetelkinderen van OMO – completeren het
assortiment.
Zo is Brabant vijftien jaar na de oorlog overspannen met een
fijnmazig net van katholieke middelbare scholen, waarop leerlingen,
eerder dan elders in Nederland, binnen een straal van dertien kilometer
onderwijs kunnen volgen. Tegelijkertijd is de religieus-morele
motivering voor het stichten van een school geëvolueerd naar een
sociaal-culturele opdracht.
Docenten en scholen aanvaarden de katholieke school nog als een
kostbaar erfgoed, maar zij expliciteren de katholieke identiteit
ternauwernood. Zij voelen zich vooral brengers van cultuur op plaatsen
die van allerlei cultuuruitingen verstoken waren.
Na vijftig jaar, in 1966, telt de vereniging tweeëntwintig
scholen. Zij is en blijft verreweg het grootste bestuur van middelbare
scholen in Nederland zonder een monopoliepositie na te streven. Dat
curieuze jaar 1966, met voor ons land die hevige cultuurshock:
kerkelijk, maatschappelijk en politiek (het verschijnen van de Nieuwe
Catechismus, de rookbommen bij het huwelijk van Claus en Beatrix, de
Nacht van Schmelzer, het optreden van de provo’s) betekent ook voor
OMO het einde van en regentesk gezag en de wending naar een nieuwe
koers, andermaal voor een kwarteeuw.
(Bron: Het Nieuwsblad, 11 september 1991)
|